Inleiding
De psychische structuur van de mens die enkele duizenden jaren geleden leefde, is uiteraard onbekend. Men kan hoogstens iets afleiden uit geschreven bronnen, met het risico dat fouten worden gemaakt omdat de tekst dichterlijk is bedoeld. In ieder geval komt uit de werken van Homeros1 en Hesiodos2 naar voren dat mens en wereld als het ware aan elkaar vastzaten. De kosmos werd mensvormig of mensachtig voorgesteld en door Hesiodos in zijn Theogonia (De Wording der Goden)3 opgedeeld in activiteiten van honderden goden en halfgoden zoals de Dryaden, de Tritons, de Nereïden, de Muzen, enzovoorts.
Zo’n idee is ook te vinden bij de wat later levende Heraclitus4, die schreef dat de wereld vol goden was.
In de tweede plaats kan het vermoeden worden uitgesproken dat het mensbegrip in die tijd als het ware niet geïntegreerd was. Homeros heeft geen woord voor levend lichaam; hij noemt slechts het hoofd en een aantal lichaamsdelen. De term soma betekende bij hem niet lichaam, maar lijk, en het begrip psyche betekent niet ziel of geest, maar adem of wind. Hesiodos beveelt in dit kader aan niet teveel bonen te eten omdat zij psyche bevatten. Emoties en denkprocessen worden door Homerus bijna altijd in verband gebracht met lichamelijke gewaarwordingen. Zo betekent thymos zowel bloed of adem als vreugde of opwinding5 en kradié is zowel het hart als een locatie van verdriet en vreugde.
Interessant is het woord phren, meervoud phrenes. Meestal worden deze termen vertaald als respectievelijk middenrif en ‘geest’. De phrenes zijn echter bijna zeker de longen. Het herkennen en schrikken speelt zich daarin af. waarbij te denken valt aan bewegingen van de borstkas. Bovendien zijn de phrenes sponzig (chaunos) wat niet op de hersenen betrekking kan hebben. In het verlengde van dit mensbeeld wordt niets gezegd over een voortbestaan in de vorm van een persoon: de Hades wordt slechts bevolkt door schimmen.
Een consequentie van dit alles is ook dat geen onderscheid werd gemaakt tussen lichaam en geest en dat (dus) geen sprake was van wat men psychosomatiek kan noemen. Zo zegt de sappenleer van Hippocrates6 dat een teveel of een tekort van bloed of gal zowel lichamelijke als geestelijke defecten teweeg kan brengen.
Het is moeilijk na te gaan of deze denktrant ook voorkomt in andere culturen. Het Oude Testament lijkt iets analoogs te laten zien als bepaalde psychische processen of toestanden worden gekoppeld aan de nefesj of aan me’im, de ingewanden. In de Bhagavad Gita ten slotte, valt te lezen dat de daden van de mens alle tot stand komen door de drie guna’s7of krachten van de natuur, en dat alleen hij die door de ahamkára8 (‘ikmaker’) dwaas gemaakt is, denkt dat hij als zelfstandige persoon de dader is.
Dualisme
Mede onder invloed van de wiskunde ontstond ten tijde van Plato9 het dualisme van stof en geest. De wiskunde gaat over een niet-waarneembare werkelijkheid van waaruit wél iets over de werkelijkheid te zeggen valt (een punt is wat geen afmeting heeft, een lijn is wat geen dikte heeft, niemand heeft ooit een cirkel gezien). In het platonische denken wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen de waarneembare, stoffelijke, onvolmaakte wereld van de verschijnselen en die van de niet-waarneembare, maar wel denkbare, onstoffelijke geest die bij wijze van straf tijdelijk met het lichaam is verbonden. Het is duidelijk dat het dualisme alle aanleiding geeft om over psychosomatiek te spreken. Dit gebeurde echter niet op enige schaal, en de oorzaak daarvan is dat Plato’s leerling Aristoteles10 veel meer invloed kreeg op de wetenschappen dan zijn leermeester.
Aristoteles maakt geen onderscheid tussen de waarneembare wereld en een wereld achter de verschijnselen.
De ziel is bij hem overwegend stoffelijk. In het boek Περὶ Ψυχῆς Peri Psychēs (De Anima, Over de Ziel) onderscheidt hij een aantal aspecten van dit levensbeginsel. De stofwisseling (streptikon) is een sterfelijk aspect van de ziel, want een lijk verteert geen voedsel meer. Hetzelfde geldt voor het bewegende principe of aspect (kinetikon). Aristoteles laat zich alleen aarzelend uit over het denkende aspect van de ziel (noetikon). Hij weet niet of dit sterfelijk is of niet, met als aardig argument dat wij tijdens het denken geen lichamelijke veranderingen voelen. De teneur van Aristoteles denken (en dat van de lange aristotelische traditie) was echter dat nauwelijks een onderscheid werd gemaakt tussen stof en geest.
Deze denkstijl leidde tot een buitengewoon trage accumulatie van kennis, waaraan de wetenschappelijke revolutie omstreeks 1600 een einde maakte. Het voert in het bestek van dit essay te ver, de filosofische en wetenschapstheoretische argumenten te bespreken die de breuk met Aristoteles veroorzaakten. Wat betreft de psychosomatiek was de herleving van het dualisme in de personen van onder andere René Descartes11 en Arnold Geulincx12 essentieel. Via hen herleefde de platonische traditie, inclusief een toenemende belangstelling voor de wiskunde. In dezelfde tijd herrees ook weer het stof/geest-probleem zoals wij dat thans nog kennen.
De kern van dit vraagstuk is drieledig: hoe kunnen begrippen ontstaan in aansluiting op wisselende waarnemingen, hoe kan mijn willen op fysisch-chemisch niveau tot daden voeren en hoe kunnen omgekeerd fysisch-chemische processen tot bewustzijn leiden? Dit vraagstuk is nooit opgelost: elk idee over de relatie tussen geest en stof of denken versus materie is door anderen bekritiseerd.
Descartes’ oplossing was halfslachtig in de zin dat hij een merkwaardige substantie veronderstelde (spiritus animales) die de geest met de stof in contact bracht.
Dat gebeurde op een plaats in de hersenen die strategisch in het midden was gelegen (de epifyse of pijnappelklier13).
Geulincx’ ideeën grensden in dit verband aan het absurde. Hij stelt dat wij pas verantwoordelijk zijn voor daden als wij weten hoe wij iets doen.
Omdat ik niet weet hoe ik mijn arm beweeg, beweeg ik hem niet. Mijn wil veroorzaakt niet de beweging van de arm, maar vergezelt deze. Dat de wil vaak in een daad wordt omgezet, komt omdat God de gelegenheid (occasio) aangrijpt om mij op mijn wenken te bedienen. Aldus is God niet de oplossing van het probleem, maar een deel van het probleem.
Vanuit een dualistisch perspectief kan gedacht worden in twee uitersten. Het materialisme stelt de stof primair en zegt dat mentale verschijnselen een bijproduct van de materie vormen, zoals de nieren urine afscheiden. Deze denktrant greep vooral vanaf de achttiende eeuw op instigatie van een aantal Franse vrijdenkers om zich heen. Daarbij moet onder andere gedacht worden aan Julien Offray de la Mettrie14 die de mens als geheel vergeleek met een machine. Deze stap paste in een veel bredere ontwikkeling.
Ten tijde van de wetenschappelijke revolutie werd het aristotelische idee dat de kosmos met een organisme kon worden vergeleken, vervangen door de gedachte dat alles in de werkelijkheid stoffelijk-mechanisch verliep. In het materialisme is voor de psychosomatiek geen plaats. De autonome machinerie van het lichaam kan leiden tot ziekte, en deze is te beschouwen als “een ramp van buiten” waar voor de mens niet verantwoordelijk is. Hij is immers niets anders dan een slaaf van fysisch chemische processen die op een gegeven moment fout kunnen lopen. Zogenaamde zielsziekten (neurosen, psychosen) zijn in dit kader hersenziekten, een gedachte die de basis vormde voor de (huidige) biologische psychiatrie. Het is duidelijk dat het materialisme de geneeskunde nog sterk kleurt, zoal niet heeft bepaald.
Vanuit het vertrekpunt van het dualisme kan ook de omgekeerde weg worden bewandeld. In dat geval stelt men het begrip “geest” primair, en komt de stof daaruit voort als verschijningsvorm. Deze leer is afkomstig van Plotinus15 en leidde in de negentiende eeuw tot het idealisme (Fichte, Schelling, Hegel, e.a.). Als het centrum van het bestaan de menselijke geest is, kan ziekte niet als een ramp van buiten worden gezien, maar moeten wij zowel bij de diagnose als bij de therapie uitgaan van gedragingen en belevingen die ziekteverwekkend zijn.
Aanleidingen
Afgezien van de idealistische filosofie kunnen nog andere aanleidingen worden genoemd om de psychosomatiek te gaan beoefenen. Psychologen observeerden dat bepaalde situaties bij dieren tot ziekte kunnen leiden. Een voorbeeld is een zogenaamde obstructiebox met een rat. Zo’n doos bestaat uit drie delen: een vloer waarop de rat wordt geplaatst, een rooster dat onder elektrische spanning wordt gezet, en een vloer met een bak water. De rat krijgt dorst, loopt over het rooster en gaat terug vanwege de schokken. Na verloop van tijd onderneemt hij als het ware een wanhoopspoging, rent over het rooster en drinkt water. Daarna wordt hij door de proefleider weer op zijn oorspronkelijke plaats gezet. Na enkele dagen blijkt het merendeel van de ratten te sterven aan maagzweren of maagperforaties. De dieren zijn in een conflictsituatie gebracht die ziekte tot gevolg had.
Een andere aanleiding om het psychosomatisch probleem aan de orde te stellen, is dat mensen met psychische problemen die om de een of andere reden niet behandeld worden, na verloop van tijd vaak blijken te lijden aan lichamelijke afwijkingen. Aldus lijkt het erop dat mentale verstoringen tot lichamelijke verstoringen kunnen leiden, een verschijnsel dat somatiseren wordt genoemd. Ten slotte bleek ondanks de snelle vorderingen van de materialistisch georiënteerde medische traditie dat veel ziekten en afwijkingen op fysisch-chemisch niveau helemaal of grotendeels onbegrijpelijk waren en dat zij slechts op het niveau van symptoombestrijding konden worden behandeld.
Genoemd kunnen onder andere worden veel vormen van kanker, eczeem, chronische ontsteking van de dikke darm, migraine, veel vormen van hoge bloeddruk, astma, reuma en alle (andere) vormen van zogenaamde auto-immuun ziekten. Dit is een verzamelnaam voor kwalen waarbij het afweersysteem zich tegen het eigen lichaam richt, met als gevolg dat botten, spieren en banden worden afgebroken.
Momenteel is de situatie zo dat ongeveer twee derde tot drie kwart van het aantal medische consulten te maken zou hebben met psychosomatische ziekten of klachten. Gegeven de wat eenzijdige opleiding van de arts is het duidelijk dat de medische wereld in dit verband met grote problemen te kampen heeft.
Onderscheidingen
Ter wille van de helderheid moet eerst een onderscheid worden gemaakt tussen drie begrippen of complexen van verschijnselen.
Een orgaanneurose houdt in dat bepaalde organen of orgaansystemen bij emoties overmatig geprikkeld worden. Het resultaat is een tijdelijke functiestoornis die niet gepaard gaat met beschadigingen. Voorbeelden zijn zo nu en dan stotteren, flauwvallen, bepaalde hartkloppingen, trillen en hyperventileren. Hyperventilatie houdt in dat relatief te veel of te snel wordt geademd waardoor het bloed veel koolzuurgas (CO2) verliest. Hierdoor worden onder andere de bloedvaten in de hersenen samengetrokken, met alle gevolgen van dien. Orgaanneurosen berusten vaak op conditionering en zijn (vaak) niet gemakkelijk ongedaan te maken.
Bij een conversiereactie is evenmin sprake van lichamelijke beschadigingen. Er zijn langdurige en ernstige functiestoornissen zoals blindheid, ongevoeligheid van de huid, verlammingen, en dergelijke. Deze verschijnselen worden traditioneel hysterisch genoemd en vaak behandeld met behulp van hypnose. De benaming hysterie is aanvechtbaar: hysterisch komt van hysteron, baarmoeder en suggereert ten onrechte dat alleen vrouwen aan conversiereacties lijden.
Ook deze stoornissen zijn vaak niet gemakkelijk te genezen. Men spreekt hierbij over “ziektewinst”. De gedachte is dat conversiereacties vaak berusten op het omzetten van psychische problematiek in lichamelijke verschijnselen. De ziektewinst heeft twee vormen.
De primaire winst bestaat hieruit dat de persoon zijn aandacht afleidt van psychische problemen en deze op zijn lichaam richt. Secundaire ziektewinst betekent dat de meeste mensen in het voetspoor van de materialistische traditie lichamelijk zieke mensen veel “zieliger” vinden dan geestelijk gestoorden of abnormalen. Als gevolg daarvan krijgt degene die aan een conversiereactie lijdt, veel aandacht. Alles bij elkaar impliceert ziektewinst dat de patiënt er nauwelijks belang bij heeft van de ziekte te genezen.
Als derde moet de psychosomatische ziekte of afwijking worden genoemd. In dit geval is er lichamelijke schade die herleid kan worden tot de leefwijze. Het aantal ziekten dat een psychosomatische component heeft of zou hebben is, zoals opgemerkt, zeer groot. Hier staat tegenover dat de term “psychosomatisch” dikwijls ten onrechte wordt gebruikt, en dat deze (afgezien daarvan) moeilijk te definiëren is. Het begrip “leefwijze” verwijst immers naar “gedrag”, en gedrag heeft geen grenzen. Denken, zich iets herinneren, waarnemen en ruziemaken zijn gedrag, maar wij halen ook adem en produceren bloedcellen. Kortom: het probleem is waar de grens moet worden getrokken tussen in dit verband relevant en irrelevant gedrag. Twee voorbeelden. Is longkanker een gevolg van roken, een gewoonte, orale fixatie (gesteld dat deze bestaat) of zelfconditionering? Het is duidelijk dat hierop geen eenduidig antwoord kan worden gegeven. Een ander voorbeeld is een persoon die zich bij de arts beklaagt over tientallen lichamelijke klachten zoals migraine, astma, hartkloppingen, buikkrampen, pijn in de benen, menstruatiestoornissen, enzovoorts. Sommige artsen/therapeuten (zoals chirotherapeuten, orthomanipulatoren, et cetera) herleiden dergelijke klachten tot scheefstanden van de wervels die in beginsel corrigeerbaar zijn. Stel nu dat de persoon in kwestie zegt een geestdriftig parachutist te zijn en dat zijn wervels zijn beschadigd. Volgt hier dan uit dat de afwijkingen en ziekten een psychosomatisch karakter dragen? Het is duidelijk dat men hierover kan twisten.
In de medische wereld wordt het woord psychosomatiek vaak verkeerd gebruikt. Als men niet weet wat de aard van een bepaalde ziekte of afwijking is, noemt men de klacht psychosomatisch. Dat is niet de bedoeling: in zo’n geval wordt onwetendheid uitgedrukt met een term die mogelijk niet op zijn plaats is. Een voorbeeld is glossodynie of tongbranden dat wel voorkomt bij vrouwen tijdens en na de menopauze. Het is onbekend waardoor tongbranden wordt veroorzaakt, maar om die reden mag men het verschijnsel niet psychosomatisch noemen.
Wat betreft de definitie van psychosomatische ziekten en klachten moet derhalve worden volstaan met de afspraak dat de psychologisch relevante (maar dus arbitraire) leefwijze een vrij direct verband moet hebben met de ziekte, en dat de invloed die van de leefwijze uitgaat ook vrij sterk moet zijn. Verder dient de ziekte uiteraard het gevolg te zijn van de leefwijze, en niet andersom. Bij het onderzoek op psychosomatisch terrein kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee belangrijke strategieën:
Retrospectief onderzoek houdt in dat de leefwijze of de persoonlijkheidsstructuur in kaart wordt gebracht als de patiënt al ziek is. Dit bergt het gevaar in zich dat psychische veranderingen een gevolg zijn van de ziekte. Bij prospectief onderzoek daarentegen, brengt men de leefwijze en/of de persoonlijkheidsstructuur in kaart, en stelt pas vele jaren later de vraag of de betreffende persoon aan een bepaalde ziekte lijdt. Het is duidelijk dat het prospectief onderzoek in beginsel van veel betere kwaliteit is dan die van het retrospectieve type. Een belangrijk nadeel is echter dat onderzoekers soms tientallen jaren lang geduld moeten oefenen.
Invalshoeken
Binnen het onderzoek kan grofweg een onderscheid worden gemaakt tussen een aantal invalshoeken, namelijk:
- interactie persoon-omgeving;
- persoonlijkheidsstructuur;
- leertheorie autonoom of onwillekeurig zenuwstelsel (= sympathisch + parasympathisch + enterisch);
- levensveranderingen;
- conditionering;
- stress;
- placebo’s.
Interactie tussen persoon en omgeving
De grondgedachte van deze benadering wordt ook wel aangeduid als de specifiteitshypothese. Dit houdt in dat een bepaald persoonlijk kenmerk gekoppeld aan een bepaald kenmerk van de omgeving leidt tot een bepaalde ziekte. Er is dus sprake van één correspondentie of specificiteit tussen persoonlijkheid, situatie en ziekte. Enkele voorbeelden. Sommige mensen zijn bang van aard en willen bepaalde situaties ontlopen. Als dat niet kan, ontwikkelen zij astma. Bij een maagzweer zou sprake zijn van een wraakzuchtig mens die zijn wraak niet kan botvieren en deze als het ware op het eigen lichaam richt. In geval van kanker zou de persoon sterk hechten aan wat hij bezit. Bij confrontatie met een verlies wordt het object of de verloren persoon in de vorm van een tumor “vastgehouden”. Onderzoek over de houdbaarheid van deze theorie heeft (nog) weinig opgeleverd. Persoon en situatie kunnen niet gemakkelijk los van elkaar worden gezien, en bovendien hangen persoonlijke kenmerken vaak teveel met elkaar samen om een scherpe opdeling te kunnen maken.
Persoonlijkheidsstructuur
Het spreekt vanzelf dat veel onderzoek is gedaan over de relatie tussen de persoonlijkheidsstructuur en ziekten. Volstaan moet worden met het noemen van enkele voorbeelden.
Wat betreft de algemene levenshouding kan men een onderscheid maken tussen drie typen mensen: agressieve personen, angstigen en mensen die tegen tal van situaties niet opgewassen zijn. Geconstateerd is dat binnen deze driedeling na verloop van tijd afwijkingen optreden van respectievelijk de halswervelkolom, het middendeel en de lage rug. De relatie tussen de genoemde kenmerken en de afwijkingen van de wervels is echter onbekend. Misschien brengt een bepaalde levenshouding met zich mee dat specifieke spieren rondom de wervelkolom worden aangespannen, waardoor eerst functionele, en later ook structurele klachten ontstaan.
Zeer bekend is voorts onderzoek over de kans om een hartinfarct te krijgen enerzijds, en het persoonlijkheidstype anderzijds. Het A-type zou altijd gehaast zijn, nooit klaar met het werk en competitief-agressief ingesteld. Het B-type vertoont tegenovergestelde kenmerken. Het gaat hier natuurlijk niet om een opdeling in twee groepen, maar om een continuüm. Als men degenen die tot beide uitersten behoren vergelijkt, zou het type A een drie- tot vijfmaal grotere kans op een hartinfarct hebben dan het type B. De levensinstelling van type A brengt met zich mee dat de bloeddruk vrij hoog is, aderverkalking zou zich eerder voordoen, het bloedsuikergehalte zou hoog zijn en het bloed zou wat sneller stollen. Deze factoren werken vaatziekten en hartinfarcten in de hand. Ter wille van het evenwicht moet worden gezegd dat het onderscheid tussen beide typen in termen van de kans op een hartinfarct recent wat minder duidelijk gevonden wordt. Over het algemeen is de relatie echter behoorlijk gedocumenteerd.
De kans op een hartinfarct is overigens, gegeven type A, leeftijdsafhankelijk. Wie tot dit type behoort maakt vooral een kwade kans tot veertig jaar. Wie deze grens gepasseerd is, hoeft zich over zijn temperament minder zorgen te maken. Een interessante observatie is nog dat type A en type B mensen verschillend over zichzelf redeneren. Als er iets in het leven misloopt, heeft type A de neiging zichzelf van alles de schuld te geven, terwijl type B deze bij voorkeur bij anderen zoekt.
Bij het type A kan aldus een vicieuze cirkel ontstaan: men blameert zichzelf voortdurend en functioneert daardoor onder nodeloos veel psychische spanning.
Afgezien van de persoonlijkheidstypen A en B zou men ook over analoge (werk)situaties kunnen spreken. Dit verwijst naar een verschil van denken over de persoonlijkheidsstructuur in Europa versus de Verenigde Staten. In dat land heeft men veel meer dan bij ons de neiging, gedrag vanuit de situatie te verklaren. Dat zo’n idee vruchtbaar kan zijn, blijkt uit gebeurtenissen bij de NASA in de jaren zestig, toen binnen tien jaar een mens op de maan moest staan. Bij de NASA kwamen in die periode 50% meer hartinfarcten en 75% meer echtscheidingen voor dan bij andere, vergelijkbare organisaties.
Een deel van het onderzoek over de A- en B-typologie heeft retrospectief plaatsgevonden. Een nadeel daarvan is dat mensen na een infarct angstig worden en aan zichzelf op grond van berichten in kranten en tijdschriften een persoonlijkheidsstructuur toedichten die zij niet bezitten, maar die als het ware dient als een rechtvaardiging van de ziekte. Dit verschijnsel berust op het feit dat wij onszelf slecht kennen en theorieën van therapeuten en anderen gemakkelijk overnemen. In dat kader is wel eens opgemerkt dat onze persoonlijkheid voor een groot deel bestaat uit ideeën die anderen hebben en te berde brengen.
Ook over de relatie tussen kanker en persoonlijkheid is veel te doen. Bij wijze van eerste kanttekening moet wordt gezegd dat het weinig zin heeft over kanker te spreken. Het gaat hier om een verzamelnaam voor meer dan honderd ziekten met uiteenlopende herkomst en een sterk wisselende prognose. Aan acute leukemie kan men binnen enkele maanden sterven, en er zijn tumoren van de bloedvaten die tientallen jaren lang nauwelijks schade aanrichten. Een ander probleem is dat wij te maken hebben met een grofmazige ziekte: de helft van de populatie in het westen krijgt kanker, een kwart sterft hieraan (nog een kwart overlijdt ten gevolge van een ongeval of een andere ziekte).
Verreweg het grootste deel van het onderzoek over de relatie tussen kanker en persoonlijkheid is gedaan via retrospectief onderzoek. Bij longkanker heeft men gevonden dat bij uitstek rokers het slachtoffer worden die nauwelijks uiting kunnen geven aan hun emoties, de opkroppers en binnenvetters dus. Dergelijk onderzoek heeft geleid tot de slotsom dat er een “carcinogene persoonlijkheid” bestaat met de volgende kenmerken: het gaat vooral om mensen die verdriet niet kunnen delen met anderen. Zij verbergen veel van hun gevoelsleven, hebben een ongelukkige jeugd gehad met een kille, afwijzende opvoeding; zij zijn altruïstisch van aard, niet agressief en willen onder alle omstandigheden met iedereen goede maatjes blijven.
De conclusies of hypothesen lenen zich voor ernstige relativering. Een aantal persoonlijkheidskenmerken is afgeleid uit antwoorden op de rorschachtest of rorschach-inktvlekkenmethode (RIM)16. Het zal duidelijk zijn dat angst voor (vermeende) kanker tot uitdrukking komt als vage plaatjes bekeken moeten worden. Wat betreft de sombere levensgeschiedenis waarvan vaak melding wordt gemaakt, moet gedacht worden aan het feit dat het vergeten niet berust op het uitwissen van informatie, maar op het niet terug kunnen vinden van het materiaal. Een voorbeeld is dat wat op een bepaalde plaats is geleerd, op diezelfde plaats het best uit het geheugen weer te voorschijn wordt geroepen (vandaar misschien de black-out in kale tentamenzalen en het verschijnsel dat men een winkelbediende op straat vaak met moeite thuis kan brengen). Ook de fysiologische toestand en de stemming spelen een rol. Wat tijdens een alcoholroes is geleerd of ervaren wordt veel gemakkelijker herinnerd na de consumptie van een paar borrels dan in nuchtere staat, en wie in een bepaalde stemming iets leert, onthoudt het materiaal veel beter als reproductie wordt gevraagd terwijl men weer in die stemming verkeert. Wat de verdenking van kanker betreft, is er alle aanleiding om in een sombere toestand te raken, met als gevolg dat bij uitstek relevante gebeurtenissen uit het verleden naar boven komen. Anders gezegd: de sombere levensgeschiedenis waarvan veel kankerpatiënten melding maken kan op een artefact berusten (in de geheugenpsychologie wordt dit een state dependent retrieval genoemd).
Nog een moeilijkheid met retrospectief onderzoek over persoonlijkheid en kanker is het volgende. Tumoren beginnen als één cel die zich steeds in tweeën deelt. Een tumor wordt door de patiënt of de arts pas ontdekt als deze een bepaalde omvang heeft, te weten enkele centimeters. Deze latentieperiode kan, afhankelijk van het type kanker en de plaats, 3 tot 30 jaar duren. Veel tumoren produceren stoffen zoals hormonen en neurotransmitters (substanties die van grote invloed zijn op het functioneren van de hersenen), zodat het denkbaar is dat tijdens de latentieperiode persoonlijkheidsveranderingen ontstaan die het gevolg zijn van de ziekte, en niet de oorzaak.
Het is duidelijk dat deze problemen alleen ondervangen kunnen worden met prospectief onderzoek waarbij de persoonlijkheidsstructuur in kaart wordt gebracht en men (tien)tallen jaren later nagaat wie kanker heeft en wie niet. Dergelijk onderzoek is gedaan over ongeveer 2500 mensen en het heeft niets opgeleverd. Er lijkt dus geen sprake te zijn van een carcinogene persoonlijkheid. Een tegenvoorbeeld is afkomstig van een Joegoslavische onderzoeker, maar dit berust naar algemeen wordt aangenomen op wetenschappelijk bedrog.
Op grond van het bovenstaande mag overigens niet worden geconcludeerd dat men niets weet over de relatie tussen psychologie en kanker. Wij sommen enkele punten op, waarbij sommige overigens op het randgebied van de psychologie en andere wetenschappen liggen. Het schijnt zo te zijn dat depressies relatief vaak gevolgd worden door een vorm van kanker. De tussenschakel zou kunnen zijn dat het afweersysteem tijdens een depressie relatief slecht werkt waardoor beginnende tumoren en kankerverwekkende virussen hun kans krijgen.
Wat betreft emoties is er een merkwaardige samenhang met de beide helften van de grote hersenen. Er zijn redenen om aan te nemen dat aangename emoties vooral met de linkerhersenhelft te maken hebben, en onaangename met de rechterhersenhelft. Bij ratten heeft men in dit verband interessante proefnemingen gedaan. Wanneer de linkerhersenschors operatief wordt beschadigd, verslechtert het afweersysteem van het dier, wat onder andere tot kanker kan leiden. Omgekeerd leidt een analoge beschadiging rechts tot een verhoogde afweer. Ook bij de mens kan de afweer verslechteren in aansluiting op emoties. Een ernstig persoonlijk verlies wordt vaak gevolgd door een minder goed functionerende afweer, een proces dat drie tot zes maanden duurt en tot ziekte kan leiden. Ook de emotionele houding die men heeft nadat kanker is geconstateerd, is van belang. Wanhoop en het ontkennen van de ziekte gaan samen met een kortere levensverwachting dan wanneer men bezorgd is en zich in allerlei opzichten in acht neemt. Het is in ieder geval niet verstandig, de emotionaliteit bij kankerpatiënten als het ware af te dempen met kalmerende middelen. Er zijn aanwijzingen dat deze de vorming van metastasen bevorderen. Afgezien hiervan zijn sommige geneesmiddelen enigszins kankerverwekkend. Dat geldt onder andere voor corticosteroïden (bijnierschorshormonen) die veel gebruikt worden door astma- en reumapatiënten.
Bij het ontstaan van kanker spelen ook virussen een rol die wellicht plaatsgebonden zijn: bij immigratie worden vaak vormen van kanker overgenomen die in het betreffende land min of meer dominant zijn. Een tweede mogelijkheid in dit verband is de voeding. Geschat wordt dat de helft van alle gevallen van kanker te maken heeft met tekorten van de vitamines A en C. Betrekkelijk slechte of eenzijdige voeding zou ook kunnen verklaren waarom kanker in de lagere sociale klassen veel vaker voorkomt dan in de hogere.
Leertheorie onwillekeurig zenuwstelsel
Binnen de psychoanalytische traditie is de gedachte opgekomen dat mensen wat betreft hun onwillekeurig of autonome zenuwstelsel twee typen van dominantie kunnen vertonen. Bij sympathische dominantie wordt de neiging tot activiteit, agressie of wat dan ook om de een of andere reden onderdrukt. Het bloed zou onder die omstandigheden relatief veel ACTH19 bevatten (een hypofysehormoon dat de bijnierschors prikkelt) en bloedsuiker. De bloedsamenstelling correspondeert niet met gedragingen die daarop zouden moeten aansluiten, met als gevolgen onder andere astma, hoge bloeddruk en suikerziekte. Parasympatische dominantie daarentegen, houdt in dat de betreffende mensen zeer passief zijn en zich voor hun omgeving afschermen. Dit zou gepaard gaan met een relatief slechte afweer. Multiple sclerose is hiermee in verband gebracht. Deze ongeneeslijke ziekte komt vaker voor naarmate men verder van de evenaar woont. Sommigen veronderstellen dat kinderen in dergelijke landen wordt geleerd hun emoties te onderdrukken en zich altijd beheersen. De aansluitend slechter wordende afweer zou hen bevattelijk maken voor het virus dat multiple sclerose waarschijnlijk veroorzaakt.
Een probleem met dit idee is dat er geen aanwijzingen zijn dat men in dergelijke landen heel vaak aan andere virusziekten lijdt, wat verwacht zou moeten worden op grond van de matige functie van het afweersysteem. Over het algemeen moet worden gezegd dat weinig onderzoek over de leertheorie van het autonome zenuwstelsel is gedaan, zodat het niet mogelijk is, van een “sterke” benadering te spreken.
Levensveranderingen
Het leven is vol van onaangename of spannende gebeurtenissen en veranderingen. Men kan aan dergelijke taferelen getallen toekennen die iets zeggen over de ernst die de persoon heeft ervaren. Zeer ingrijpend is de dood van een partner of een kind; van weinig belang een verkeersovertreding. Wanneer men ziekten in verband brengt met het aantal “life change units” over een bepaalde periode, blijkt het een met het ander samen te hangen. Merkwaardig genoeg horen hierbij ook gebeurtenissen zoals met vakantie gaan en promotie maken in het werk. De relatie tussen de levensveranderingen en ziekte zou kunnen zijn dat zulke gebeurtenissen samengaan met spanningen en het nemen van beslissingen die men niet gewoon is te nemen.
Een mooi voorbeeld van de relatie tussen levensveranderingen en ziekte is het volgende. In Finland komt vooral bij mannen een groot aantal hartinfarcten voor, en dat geldt in heel sterke mate voor het oostelijke deel van het land. Men heeft uitgebreide vergelijkingen tussen oost en west Finland gemaakt op het gebied van roken, alcoholconsumptie, voeding, levensstijl, enzovoorts, maar geen belangrijke verschillen ontdekt. Daarentegen bleek dat de Finnen die in het oosten wonen gemiddeld gesproken veel meer levensveranderingen meemaken dan in het westen, zodat dit de enige verklaring was die het verschil voor zijn rekening kon nemen.
Conditionering
De laatste jaren wordt veel onderzoek gedaan over de relatie tussen conditioneringsprocessen, dat wil zeggen eenvoudige vormen van leren die wij met dieren gemeenschappelijk hebben, en allerlei ziekten. Een en ander is in de jaren twintig al op grote schaal onderzocht in Rusland, maar de betreffende publicaties zijn zo goed als vergeten.
Een voorbeeld is astma. Over de definitie van deze ziekte is men het niet eens, en een echte therapie is er niet. De arts moet volstaan met medicamenten die (in hoge dosering) ernstige bijwerkingen hebben zoals rompvetzucht, haaruitval, het dun worden van de huid, ontkalking van de botten, blindheid, depressies, kanker en hartstilstand.
Men meent dat bij astma vaak allergenen in het spel zijn zoals huisstof. Interessant is dat leerprocessen hier een schepje bovenop kunnen doen. Men heeft aan astmapatiënten die zeiden allergisch te zijn voor huisstof en honden een film laten zien waarop honden te zien waren die door opdwarrelend huisstof renden. Deze film leidde tot astma-aanvallen. Een allergische reactie is in deze situatie uiteraard onmogelijk. Het is denkbaar dat een allergie tijdelijk astma heeft veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen, en dat het “geloof” van de patiënt in het bestaan van het betreffende allergeen een aanval kan uitlokken. Nog een mogelijkheid is dat helemaal geen allergie in het spel is, maar dat zich toevallig een astma-aanval voordeed op het moment dat bijvoorbeeld de stofzuigerzak werd leeg geklopt.
In dat geval berust de astma op conditionering. Dat leerprocessen hierbij een rol spelen blijkt ook hieruit dat sommigen een aanval krijgen bij het zien van bloemetjesbehang of het ruiken van een verflucht. Het laatste voorbeeld heeft betrekking op een vrouw wier man het huis schilderde en haar vervolgens verliet. Zij werd op dat moment benauwd, en deze toestand deed zich steeds weer voor als zij verf rook.
Enkele belangrijke proefnemingen over conditionering en ziekte zijn de volgende. Men heeft ratten een tijdlang suikerwater te drinken gegeven. Hoewel de dieren niet aan die smaak gewend waren, dronken zij de oplossing en werden niet ziek. Een andere groep ratten kreeg dagelijks gewoon water. Eén keer werd dit vermengd met een kleine hoeveelheid cyclofosfamide17. Deze stof onderdrukt het afweersysteem tijdelijk, met als gevolg dat de dieren enkele dagen lang ziek worden. Daarna was er echter niets meer aan de hand. De derde groep, ten slotte, kreeg suikerwater te drinken dat ook één keer werd vermengd met cyclofosfamide. Uit het gedrag en uit bloedanalyse bleek vervolgens dat deze ratten langdurig gingen lijden aan een onderdrukking van het afweersysteem die gevolgd werd door verschillende ziekten, zoals kanker. Kennelijk associeerden de ratten de smaak van suikerwater met het feit dat zij één keer ziek waren geworden en zette de onderdrukking van het afweersysteem zich voort. Hieruit blijkt dat conditioneringsprocessen de afweer langdurig kunnen beïnvloeden, en wel in negatieve zin.
Bij mensen is een analoog experiment gedaan. Tuberculine18 is een stof die, via een krasje in de huid, leidt tot zwelling en roodheid. Men gebruikte twee flessen, waarbij de ene rood geverfd was en de andere groen. De huid van de proefpersonen werd een aantal malen bekrast met de vloeistof die in beide flessen zat. De rode fles bevatte tuberculine, de groene water. Het bleek dat de tuberculine steeds tot zwelling leidde, en dat de inhoud van de groene fles geen effect had. Vervolgens werd de inhoud van de flessen heimelijk verwisseld: in de groene fles zat tuberculine, in de rode water. Bij het krassen bleek dat veel mensen reageerden op de inhoud van de rode fles en niet op de groene. Dit verschijnsel is verbluffend: tuberculine had nu immers geen effect, en gewoon water riep een reactie op. Blijkbaar associeerden de proefpersonen de zwelling met de rode fles, en die combinatie bleef bestaan.
Het is onbekend hoe dergelijke processen in hun werk gaan, maar een redelijke veronderstelling luidt dat conditionering, al dan niet via het afweersysteem, ziekten kan veroorzaken. Het verslechteren van de afweer doet zich, zoals eerder werd opgemerkt, ook voor na het ondergaan van persoonlijke verliezen. Dat effect houdt een aantal maanden lang aan, met alle eventuele gevolgen van dien. Binnen het psychosomatisch onderzoek wordt sinds kort veel onderzoek op dit gebied gedaan, en het heeft er de schijn van dat hier een vruchtbaar terrein ligt. De mens heeft weliswaar de neiging zich boven het dier verheven te voelen, maar ten onrechte. Eén van de vormen van dierlijk leren (conditionering) beïnvloedt ook ons gedrag in verregaande mate.
Stress
Een andere invalshoek is de befaamde stress. Goede omschrijvingen van dit begrip zijn er niet. Sommigen beweren dat alles wat wij vervelend vinden stress impliceert, maar sommige mensen hebben ook een hekel aan jenever of vakantie. Zelfs gebruikt men de term eustress om aan te geven dat een bepaald niveau van spanning en problemen de gezondheid juist bevordert. Wat stress betreft moet worden volstaan met het noemen van enkele punten.
Voorspelbare stress heeft veel minder ongunstige effecten dan onvoorspelbare: ellende die te voorzien is kan relatief goed gehanteerd worden. Hetzelfde geldt voor de beheersbaarheid van stress. Men heeft apen in een cirkel gezet en met elektrische draden onderling verbonden. Zo nu en dan scheen een lichtje, en één van de apen moest dan op een knop druk ken. Als hij dat te laat deed, kreeg hij een elektrische schok die ook aan de andere apen werd toegediend. Na verloop van tijd bleek dat de aap die een zekere beheersing had over de situatie een veel betere gezondheid had dan zijn lotgenoten die passief hadden moeten blijven, en wel ondanks het feit dat alle apen hetzelfde aantal schokken hadden gekregen. Vergelijkbare verschijnselen zijn ook bij mensen waargenomen. De “bijrijder” in een auto vertoont veel meer lichamelijke reacties die op stress duiden dan de chauffeur die denkt de situatie in de hand te hebben. Hetzelfde doet zich voor in vliegtuigen: de piloot die het toestel aan de grond zet is lichamelijk (en geestelijk) veel rustiger dan de copiloot die onder dergelijke omstandigheden weinig of niets mag doen.
Een ander aspect van stress dat ziekteverwekkend is hebben wij eerder aangeduid. Ratten in een obstructiebox krijgen na betrekkelijk korte tijd maagzweren. Zij zijn terecht gekomen in een situatie die gekarakteriseerd kan worden als een mengsel van approach-avoidance: aan de ene kant wil het dier iets (water), anderzijds wil het niet drinken wegens de elektrische schok die het lopen over het rooster met zich meebrengt. Men vermoedt dat dergelijke typen conflicten ook bij de mens ziektebevorderend zijn.
Een ander aspect van stress is dat een zeker niveau van spanning de genezing ten goede kan komen. Dat blijkt indirect uit de invloed van kalmerende middelen tegenover stimulantia bij onder andere kanker. Een kalmerend middel schijnt de vorming van metastasen te bevorderen, en de kans daarop is kleiner bij de consumptie van activerende amfetamine.
Voorts spelen onzekerheid en sociale veranderingen een rol bij het ontstaan van ziekten. Als een bedrijf met sluiting wordt bedreigd en de algemene toestand onzeker, is het aantal ziektegevallen veel groter dan wanneer bekend is wat er met het bedrijf in positieve of negatieve zin zal gaan gebeuren. De invloed van sociale veranderingen op ziekte zoals het maken van promotie of het ondergaan van degradatie zijn al eerder aangestipt toen wij de levensveranderingen aan de orde stelden. Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat zinloze stimulatie zoals herrie en licht ziekten kan veroorzaken. Ook angst hoort hierbij. Wanneer men twee spitsmuizen in een kooi zet die gesplitst is door een hekwerk en waarbij de ene muis bang is uitgevallen en de andere agressief, wordt de bange muis ziek hoewel hij niet aangevallen kan worden. Zo’n dier gaat onder invloed van angst veel ACTH19 produceren en bloedsuiker, en het sterft vaak aan hart- en vaatziekten.
Placebo’s
Een onderwerp dat zijdelings met psychosomatiek te maken heeft, is de problematiek rondom placebo’s. Zowel in de medische als in de psychologische literatuur is het aantal publicaties hierover de laatste jaren enorm.
De term “placebo” betekent “ik zal behagen”. Het woord stamt vermoedelijk uit de middeleeuwen toen zogenaamde placebo’s voor de doden werden gezongen. In de geneeskunst betekent een placebo dat een onwerkzaam geneesmiddel wordt verstrekt of een onwerkzame behandeling van andere aard wordt ingesteld, zoals bijvoorbeeld fysiotherapie of een operatie. De kern van de placebo ais dat een patiënt vertrouwen stelt in een arts of paramedicus, en dat de ingreep om die reden werkzaam is. Wat geneesmiddelen betreft gaat een enorm placebo-effect uit van een injectie of van pillen die er bijzonder uitzien, zoals heel grote, felgekleurde tabletten of heel kleine tabletjes.
De verbeteringen of zelfs genezingen die placebo’s met zich meebrengen, hangen onder andere af van de ziekte. Het effect varieert tussen 20 en 90 percent bij respectievelijk multiple sclerose en slapeloosheid of pijn. Placebo’s werken vaak als een “echt” geneesmiddel. Na verloop van tijd ontstaat gewenning, er doen zich bijverschijnselen voor en na het staken van de “therapie” is er vaak een “terugslag”. Kortom, de werking en de bijwerking van de placebo is vaak nauwelijks te onderscheiden van een farmacologisch actieve stof.
De invloed van placebo’s is in de medische wereld overbekend, al is het maar omdat artsen vóór 1900 vrijwel geen werkzame geneesmiddelen kenden, en hun patiënten desondanks vrij vaak genazen. Het effect wordt door de materialistisch ingestelde geneeskunde doorgaans voorgesteld als autosuggestie of zelfbedrog. De heilzame invloed van de placebo zou puur subjectief zijn. Deze stelling is onhoudbaar gebleken. Het is mogelijk suikerzieken in sommige gevallen te genezen met behulp van nepinsuline. Het vertrouwen in de injectie leidt er soms toe dat de alvleesklier van de patiënt opnieuw insuline gaat produceren.
Een mooi experiment in dit kader is het volgende. Bij een aantal mensen werd een kies getrokken en men verdeelde de groep in tweeën. Groep A kreeg te horen dat waarschijnlijk napijn zou optreden die van uur tot uur in een dagboek moest worden bijgehouden. Groep B werd hetzelfde verteld. Daarnaast liet men alle slachtoffers weten dat de meegegeven tabletten pijnstillend werkten. Het tablet bestond bij groep A uit een placebo, bij B uit nalorfine. Na afloop van het experiment bleek dat groep A veel minder napijn had gehad dan groep B. De verklaring van dat verschil is waarschijnlijk de volgende. Beide groepen verkeerden in de veronderstelling dat de tabletten de pijn zouden bestrijden. Dat gebeurde ook doordat de proefpersonen in hun hersenen zogenaamde endorfinen aanmaakten, ofwel natuurlijke pijnstillers die verwant zijn met opiaten zoals morfine. Bij groep A trad weinig pijn op wegens de endorfinen. Ook groep B maakte deze stoffen, maar het effect ervan werd ongedaan gemaakt door het nalorfine. Deze substantie maakt opiaten onwerkzaam door de betreffende receptoren in de hersenen te blokkeren.
Deze voorbeelden geven aan dat onder invloed van vertrouwen in een geneesmiddel biochemische veranderingen in het lichaam kunnen optreden die meehelpen aan het bestrijden van ziekte of pijn. De verklaring daarvan is niemand bekend, en houdt verband met het eerder aangestipte stof-geest probleem. Hoe kan een mens op grond van vertrouwen in een stof zijn lichamelijke functies beïnvloeden?
Niet alleen geneesmiddelen hebben (altijd) een zeker placebo-effect, hetzelfde geldt voor een aantal operaties. Een verbluffend voorbeeld is het volgende.
Vroeger kon men aderverkalking van de bloedvaten die het hart van bloed voorzien (de coronaire arteriën) niet operatief verhelpen. Artsen probeerden daar iets aan te doen door de borstkas van de patiënten te openen en een bestaande arterie te verleggen.
Men heeft hierbij zogenaamde mock operations uitgevoerd. Deze houden in dat bij een aantal mensen de borstkas wordt geopend en de operatie wordt verricht, terwijl men bij anderen alle handelingen uitvoert behalve het manipuleren van de slagader in kwestie. De mate van verbetering die de patiënten na afloop ervoeren, bleek vrijwel gelijk te zijn. Andere experimenten hebben laten zien dat het effect van zogenaamde bypassoperaties, waarbij een verstopt bloedvat wordt vervangen door een ader vanuit het been in het hart aan te brengen, voor ongeveer 80% op een placebo-effect berust, een feit waar hartchirurgen liever geen ruchtbaarheid aan geven.
Er zijn schaarse gegevens die zeggen dat bepaalde persoonlijkheidstypen gevoeliger zijn voor placebo’s dan andere. Men kan mensen bijvoorbeeld vragen hun stemming weer te geven en daarna een bepaalde emotie te spelen. Bij sommige mensen verandert de stemming in de richting van de gespeelde emotie, en bij andere niet. Deze twee groepen zijn in verschillende mate gevoelig voor placebo’s.
Wat betreft het onderzoek van geneesmiddelen schuilt hier een adder onder het gras. Vaak wordt het effect van een geneesmiddel bestudeerd door een “echte” en een controlegroep te vergelijken, dat wil zeggen een aantal mensen dat niet het middel krijgt, maar een placebo. Niet zelden worden dergelijke experimenten met kleine groepen gedaan. Het is dan denkbaar dat de groep die het geneesmiddel krijgt vooral bestaat uit placebo-gevoeligen, en de controlegroep juist niet. In dat geval zal een verschil worden geconstateerd ten gunste van het geneesmiddel, terwijl dit een placebo-effect kan zijn. In het omgekeerde geval kunnen de resultaten inhouden dat het geneesmiddel niet lijkt te werken terwijl dat in feite wel het geval is.
Therapie
Een aantal vormen van therapie binnen de psychosomatiek laten zich uit het voorafgaande min of meer afleiden. In het verlengde van placebo-effecten kan een gunstige invloed uitgaan van zelfhypnose. Deze methode wordt, met gebruik van vooralsnog twijfelachtige resultaten, zelfs bij kanker toegepast. Het gebruik van placebo’s in het algemeen stuit vanzelfsprekend op enorme ethische problemen omdat de arts de patiënt in zeker zin moet bedriegen. Bovendien heeft de farmaceutische industrie er weinig belang bij, de omzet te zien decimeren.
Op het grensgebied van geneesmiddel en placebo liggen veel homeopathische medicamenten waarvan het effect zelden van dat van een placebo te onderscheiden is. Wel kan men natuurlijk gebruik maken van conditioneringsprocessen door een “echt” geneesmiddel op een gegeven moment door een placebo te vervangen, waarna de “behandeling” wordt voortgezet.
Een andere invalshoek houdt in dat men de patiënt veel zelfvertrouwen probeert te geven. Een voorbeeld. Lijders aan hoofdpijn werd verteld dat de oorzaak vaak zit in het onbewust aanspannen van een aantal spieren in hoofd en nek. Die spanning zou verminderd kunnen worden door hem met een bepaald instrument te meten en het resultaat zicht- of hoorbaar te maken. In het algemeen heet die procedure biofeedback, en hij houdt in dat lichamelijke processen die niet onder bewuste controle staan maar die waarneembaar gemaakt worden, door de persoon kunnen worden beïnvloed (hoe dat werkt weet men overigens niet). De ene helft van de groep werd correct geïnformeerd over het spanningsniveau van de spieren in kwestie, de andere confronteerde men met onjuiste informatie. Bovendien werd de ene helft van elk groepje na afloop verteld dat de biofeedback uitstekend had gewerkt, en de andere helft dat de proefpersonen hadden gefaald. Wat bleek? Wie meende dat de procedure succesvol was geweest, kreeg veel minder last van hoofdpijn, ongeacht de vraag of juiste of valse meetwaarden waren vertoond. Bij mensen die met behulp van biofeedback wel degelijk in staat waren gebleken de spanning in sommige spieren te verminderen, maar aan wie was verteld dat zij daarin niet geslaagd waren, bleef de hoofdpijn echter bestaan. De moraal hiervan lijkt te zijn dat biofeedback, in tegenstelling tot wat gewoonlijk wordt gedacht, misschien niet effectief is, maar dat de zaak draait om de vraag of de persoon geloof hecht aan deze methode of niet.
Een andere methode is dat men zieken precieze oorzaken en gevolgen laat bijhouden. Zo zeggen mensen die vaak aan pijn lijden dat hun stemming verslechtert nadat zich een pijnaanval heeft voorgedaan. Vaak blijkt dat het omgekeerde het geval is: eerst verandert de stemming, daarna ontstaat pijn. Dergelijke procedures kunnen bijdragen leveren aan de pijnbestrijding. Ook bij mensen die een hartinfarct hebben doorstaan, constateerde men aardige verschijnselen. Veel van dergelijke patiënten zijn bang voor lichamelijke inspanning. Men kan nu zowel hen als hun partner aan inspanning blootstellen. Het blijkt dan vaak zo te zijn dat beide partijen na verloop van tijd evenzeer naar adem snakken. De patiënt met het infarct herwint daardoor zijn zelfvertrouwen en herstelt sneller dan anderen.
Ondanks de aangestipte technieken en andere methoden (zoals het beheersbaar maken van stress en het wegnemen van onzekerheid) moeten wij eindigen met een in zekere zin cynische opmerking. Eerder werd in het kader van de conversiereacties gesproken over ziektewinst. Een materialistische denkstijl is eigen aan tal van mensen, en houdt in dat lichamelijk zieken door de arts en vanuit hun omgeving met veel meer zorg worden omkleed dan psychisch zieken of mensen van wie gezegd wordt dat zij een psychosomatische kwaal hebben. Ook hebben velen er belang bij, ziek te blijven, of slechts in beperkte mate naar mogelijkheden tot genezing te zoeken.
Een voorbeeld tot slot dat aan eigen ervaring is ontleend. Een vrouw leed in zodanige mate aan reuma dat zij haar huishouden niet meer kon doen en een groot deel van de dag in een rolstoel doorbracht. Door middel van een vitaminekuur die was ontleend aan de zogenaamde orthomoleculaire geneeskunde lukte het, de verschijnselen zo goed als geheel te laten verdwijnen. Dit herstel duurde vele maanden, maar werd gevolgd door een terugslag.
Wat bleek? De vrouw had op een gegeven moment besloten de vitamines niet meer te slikken, wat werd gevolgd door het opvlammen van de reuma. Haar conflictsituatie hield in dat zij reuma had en een slecht huwelijk. Toen haar toestand verbeterde, wilde haar man weer seksueel contact met haar. Zij durfde dat niet te weigeren, en “loste het probleem op” door weer ziek te worden.
Verwijzingen
1 Homeros: leefde van ca. 800 v.Chr. — ca. 750 v.Chr.
2 Hesiodos: leefde ongeveer in de periode 750 — 650 v.Chr.
3 Theogonia (De Wording der Goden): Oudgrieks: Θεογονία / Theogonía, van Θεός / theós (« god ») en γεννάω / gennáô (« ontstaan ») is een werk in Dactylische hexameters van Hesiodos over de oorsprong van de wereld en de geboorte van de goden (vandaar de titel Theogonia)
4 Heraclitus: ca. 540 v.Chr. — 480 v.Chr.
5 Thymos of thumos, θυμός, is geestrijkheid in het Oudgrieks met een verband met adem en bloed, trots en de menselijke behoefte aan erkenning. Thymos wordt in het werk van Homerus als iets gebruikt om emoties, verlangens of andere aandrangen onder controle te krijgen. Het was een permanent bezit van de mens waar zijn gedachten en gevoelens aan toe behoorden. Als een Homerische held onder emotionele stress kwam te staan, schakelde hij de hulp in van de thymos. De Griekse filosoof Plato beschouwde thymos als een onderdeel van de menselijke psyche, naast logos en eros. Het was eerst Pythagoras die deze drie in waarde met elkaar vergeleek. Plato sloeg het verstand veel hoger aan dan de drift en plaatste de thymos daartussen.
6 Hippocrates van Kos (Oudgrieks:’Iπποκράτης ὁ Κῷος) (Kos, ca. 460 v.Chr. — Larissa, 370 v.Chr.) was een Griekse arts
7 drie guna’s: sattva (goedheid), rajas (strijd, activiteit) en tamas (duisternis)
8 Ahamkára (gevoel, besef, bewustzijn, eigenwaan, abhimána, trots, zelfgenoegzaamheid, trots of verbeelding van individualiteit) is een Sanskriet term uit het hindoeïsme en een van de 25 tattva’s (fysieke en metafysieke categorieën) uit de Sankhya filosofie. Het besef: ‘Ik doe, ik voel, ik denk, ik ben; er bestaat niets hoger dan mij.’
9 Plato: Oudgrieks: Πλάτων, Plátōn; Athene, ca. 427 v.Chr. — aldaar, 347 v.Chr.
10 Aristoteles: Oudgrieks: Ἀριστοτέλης, Aristotélēs (Stageira, 384 v.Chr. — Chalkis, 322 v.Chr.
11 René Descartes of gelatiniseerd Renatus Cartesius (La Haye en Touraine, 31 maart 1596 — Stockholm, 11 februari 1650) was een uit Frankrijk afkomstige filosoof en wiskundige, die een groot deel van zijn leven in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden woonde. Zijn benadering van het probleem van de kennis en de aard van de menselijke geest speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van de filosofie. Hij is bekend om zijn uitspraak “Cogito, ergo sum” en wordt algemeen beschouwd als de vader van de moderne filosofie. Hij was een van de eersten die de filosofie van Aristoteles niet alleen verwierp, maar ook verving door een eigen filosofisch systeem. Daarmee legde hij de basis voor de 17de-eeuwse stroming van het rationalisme. Descartes was sterk beïnvloed door de vooruitgang in de natuur- en sterrenkunde en een van de centrale figuren van de wetenschappelijke revolutie. Hij gaf voor het eerst een idee van wat de natuurwetenschap in de toekomst zou bieden.
12 Arnold Geulincx: (Antwerpen, 31 januari 1624 — Leiden, november 1669) was een Belgisch filosoof in de stromingen van het rationalisme en het occasionalisme.
13 De pijnappelklier of epifyse is een endocriene klier in de hersenen. De epifyse bevindt zich onder het corpus callosum (de hersenbalk) en aan de bovenkant van het derde ventrikel. Als orgaan heeft het zich bij “hogere” gewervelde dieren (zoogdieren) ontwikkeld uit het zogeheten derde oog, kruinoog of organum pineale, zoals bij vissen, amfibieën, reptielen en vogels. Bij deze dieren is het in de eerste plaats een lichtgevoelig orgaan. Bij kinderen is de epifyse goed ontwikkeld, maar na de puberteit wordt hij kleiner, en bij oudere mensen is de klier vaak verkalkt en niet meer functioneel.
(Zetel van de ziel: In oosterse filosofieën wordt de epifyse beschouwd als de zetel van de ziel. Descartes besteedde veel tijd aan studie van de pijnappelklier. Hij noemde de pijnappelklier de ‘zetel van de ziel’ omdat hij de pijnappelklier aanzag voor de centrale plek voor de interactie tussen ziel en lichaam.)
14 Julien Offray de La Mettrie (25 december 1709 — 11 november 1751) was een Franse arts en filosoof. Hij was een sterk materialistische verlichtingsfilosoof. Zijn belangrijkste stelling was dat de mens niet wezenlijk van een machine verschilt en dat al ons denken en voelen tot eigenschappen van materie zijn te herleiden.
15 Plotinus (Oudgrieks: Πλωτῖνος) (Assioet, Egypte, ca. 204/5 — Minturnae, Campania, 270), was een belangrijk filosoof uit de antieke wereld en grondlegger (samen met zijn leraar Ammonius Saccas) van wat later het neoplatonisme zou worden genoemd. Veel van onze biografische informatie over hem is afkomstig uit het voorwoord van Porphyrius bij de uitgave van Plotinus’ werk, de Enneaden. Zijn werk heeft eeuwenlang grote invloed uitgeoefend op heidense, gnostische, christelijke, joodse en islamitische metafysici en mystici.
16 De rorschachtest of rorschach-inktvlekkenmethode (RIM) is een psychologische test die door Hermann Rorschach geïntroduceerd werd in 1921. De test bestaat uit tien kaarten met een abstracte afbeelding. De platen zijn gemaakt door een papier met inktvlekken dubbel te vouwen, zodat er een symmetrische afbeelding ontstaat. De test is gebaseerd op de menselijke neiging interpretaties en gevoelens te projecteren op, in dit geval, inktvlekken. Daartoe proberen speciaal opgeleide psychologen aan de hand van de gegeven interpretaties het diepere persoonlijke karaktertrekken en de impulsen van de testpersonen te begrijpen. Rorschach publiceerde de resultaten van zijn studie van 300 patiënten en 100 gezonde testpersonen in “Psychodiagnostik”. Sindsdien werd zijn methode als hulpmiddel voor psychologische beoordeling en diagnose gebruikt.
17 Cyclofosfamide (handelsnaam: Endoxan®) is een organische verbinding met als brutoformule C7H15Cl2N2O2P. De stof komt in zuivere toestand voor als een kleurloze vloeistof, die goed oplosbaar is in water. Meestal komt het monohydraat voor: dit is een wit reukloos kristallijn poeder. Bij verlies van de molecule kristalwater wordt het vloeibaar.
18 Tuberculine is een proteïnenmengsel verkregen uit de bacteriën Mycobacterium bovis en Mycobacterium avium. Bij koeien veroorzaakt Mycobacterium bovis rundertuberculose. Met tuberculine kan een huidreactie opgeroepen worden bij mensen die besmet zijn geweest met de tuberculosebacterie Mycobacterium tuberculosis. De eerste varianten van tuberculine werden gemaakt door Robert Koch (1890), die dacht dat het tegen tuberculose werkte en het op grote schaal uitteste. Wat tot het zogenaamde “tuberculine-schandaal” leidde.
19 Bijnierschorsstimulerend hormoon (ACTH): adrenocorticotroop hormoon (ACTH) stimuleert de schors van de bijnieren, die zich net boven de nieren bevinden. De bijnierschors maakt het hormoon cortisol aan, ook wel het stresshormoon genoemd. Vrijwel elke cel van het lichaam heeft cortisol nodig. Het wordt in grote hoeveelheden aangemaakt wanneer het lichaam in stress of gevaar verkeert of wanneer het lichaam ziek is. Het speelt een belangrijke rol bij afweerreacties en handhaving van de vet-, eiwit- en koolhydratenbalans.